
Jurisprudentie
AE0699
Datum uitspraak2002-03-27
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103101/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103101/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200103101/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], wonend te [woonplaats],
[appellant] en anderen, wonend te [woonplaats]
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2000 heeft de gemeenteraad van Ouder-Amstel, op voorstel van de burgemeester en wethouders van 12 september 2000, het bestemmingsplan “Duivendrechtse Polder 2000” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad is aangehecht.
Verweerders hebben bij besluit van 24 april 2001, kenmerk 2000-38872, beslist over de goedkeuring van dit plan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 21 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 26 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2002, waar appellant sub 1, in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.G. Burgers, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar verschenen de raad van de gemeente Ouder-Amstel, vertegenwoordigd door J.G.C. van Putten en C. Gronert, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het gebied dat bestaat uit de gronden van de Groot Duivendrechtse Polder, de Klein Duivendrechtse Polder en de polder De Toekomst.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden II Aa” hebben goedgekeurd voor zover dat betrekking heeft op het perceel gelegen tussen Binnenweg 5 en Binnenweg 6. Hij heeft ter plaatse een schuur waarop, onder het voorgaande plan, de bestemming “Recreatieve doeleinden V” rustte en wenst ter plaatse een recreatiewoning te bouwen. Hij kan zich niet verenigen met het vervallen van de bestemming “Recreatieve doeleinden V”. Appellant voert hiertoe aan dat verweerders bij hun besluit niet zijn ingegaan op de motivering de bestemming te wijzigen van “Recreatieve doeleinden V” in “Agrarische doeleinden II Aa”. Hij meent dat onder het voorgaande bestemmingsplan “Strandvliet 1970” de mogelijkheid bestond ter plaatse een volkstuin/recreatiewoning op te richten.
2.3.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel van appellant een agrarische bestemming gegeven en is van mening dat geen medewerking kan worden verleend aan het verzoek voor de bouw van een zomerhuisje of blokhut. Zij verwijzen hierbij onder meer naar nationaal beleid, neergelegd in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening.
2.3.2. Verweerders hebben zich bij het standpunt van de gemeenteraad aangesloten en geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Vervolgens stellen verweerders dat ten tijde van het voorgaande bestemmingsplan “Strandvliet 1970” nog uit werd gegaan van een recreatieve ontwikkeling van het gebied. Desalniettemin werd de bouw van een zomerhuisje op grond van dat plan evenmin toegestaan.
2.3.3. Uit de stukken blijkt dat het plangebied een onderdeel is van de bufferzone Amstelland-Vechtstreek. Het belangrijkste doel van het bufferzonebeleid is het voorkomen van het aaneengroeien van de stadsgewesten, door het veiligstellen van het daartussen gelegen landelijke gebied.
2.3.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij overweegt hiertoe dat de gemeenteraad de vrijheid toekomt in geval van gewijzigde planologische inzichten bestemmingen te herzien. In het thans aan de orde zijnde plan heeft het perceel een agrarische bestemming. Verweerders hebben het beleid van de gemeenteraad om het aaneengroeien van stadsgewesten te voorkomen, onder meer neergelegd in de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening, niet onredelijk hoeven te achten. Zij neemt voorts in aanmerking dat niet is gebleken van een reden om ten behoeve van het bouwen van een blokhut of zomerhuis een uitzondering te maken.
Voor zover appellant sub 1 een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de door hem genoemde situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat sprake is van gelijke gevallen.
In hetgeen appellanten heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders dit deel van het plan terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemmingen “Bedrijven B” en “Woningen met tuinen en erven Wa” hebben goedgekeurd voor zover die betrekking hebben op het perceel Binnenweg no. 12.
Appellanten exploiteren een assurantiekantoor op het perceel met de bestemming “Woningen met tuinen en erven Wa”.
Zij kunnen zich niet verenigen met het feit dat hun niet is toegestaan op het perceel drie in plaats van twee woningen in de bestaande bebouwing te realiseren. Daarnaast hebben zij bezwaar tegen het handhaven van de bestemming “Bedrijven B”, in plaats van het wijzigen daarvan in “Bedrijven KR”.
2.4.1. De gemeenteraad is van mening dat de verbouw tot meerdere woningen niet past in het beleid voor het landelijk gebied. Hij stelt zich op het standpunt dat aan het verzoek tot de bouw van een derde woning op het perceel geen medewerking kan worden verleend. Met betrekking tot het resterende gedeelte van de loods stelt de gemeenteraad dat gebruik voor opslag van archief en stalling van privé-auto’s in overeenstemming is met de bestemming “Bedrijven B”.
2.4.2. Verweerders hebben zich hierbij aangesloten en geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd.
2.5. Uit de stukken blijkt dat op het perceel van appellanten in reeds bestaande bebouwing een tweetal woningen en een assurantiekantoor zijn gevestigd. Het beleid van de gemeente voor het landelijk gebied heeft als uitgangspunt dat bebouwing die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden daaruit zoveel mogelijk moet worden geweerd. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Nu niet is gebleken van omstandigheden om hiervan af te wijken, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat aan een derde woning niet kon worden meegewerkt. Evenmin bestond reden om aan het assurantiekantoor de bestemming “Bedrijven KR”, kantoorruimte, toe te kennen. Immers het assurantiekantoor valt binnen de bestemming “Woningen met tuinen en erven (Wa, Wb, Wc, Wd en We)”, die ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften beroepsuitoefening in woningen toelaat. Voor zover appellanten sub 2 uitbreiding wensen van het assurantiekantoor binnen de bedrijfsbestemming, overweegt de Afdeling dat het voornoemde beleid zich hiertegen verzet. Van omstandigheden om hiervan af te wijken is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders het plan ook op dit punt terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. De Vette
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002
196-416.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,